Hoofdstuk 11: Heer Tibalt


Bij het horen van deze woorden, begon de gezegende vlo nog luider te jammeren, en sloeg nu niet enkel met de vuisten, maar ook met het hoofd tegen de grond. Ook de anders zo vrolijke gezichten van de elfen stonden nu ernstig.


“En waar,” vroeg Egidius, “zullen wij dit boosaardig schepsel aantreffen?”

“Eenvoudigerwijze, dappere held!” zei de Volksdanser. “Voorwaarts zult gij schrijden, ja steeds rechtdoor. Hoelang het duren zal kan ik u echter niet zeggen. Maar wanneer het Heer Tibalt dunkt dat gij lang genoeg hebt rondgestruind, en hij u waardig acht zijn immense duistere troonzaal te betreden, dan zult gij zien dat gij op uw bestemming bent aanbelandt.”

Plots stond de Volksdanser op en, de vinger vermanend voor zich uit zwaaiend, vervolgde :

“Maar wees op uw hoede! Want de duistere schepselen van Heer Tibalt die in de donkere krochten huizen, mogen gaarne eenzame reizigers in hun kloven lokken. Ze proberen ze te verleiden, en met leugens hun vastberaden geest aan het wankelen te brengen. Biedt hen echter het hoofd, en stap gestaag verder.

Hier zal ik ongeduldig jullie terugkeer afwachten. Ga nu en draal niet langer.”


Na deze woorden trok hij zich terug in de schaduwen, en stond het gezelschap er alleen voor.

“Kom kornuiten, flink doorstappen!” riep Haefennasien, en vol energie stapte zij door, onmiddellijk gevolgd door de anderen.


Eerst waren zij jolig : de tocht was nog maar net begonnen, en zij waren zonder vrees. Maar de weg ging door en door, zonder dat zij ook maar enige verandering in het landschap zagen: droge, donkere, ogenschijnlijk lege vlaktes aan weerskanten van het pad.


De gezegende vlo begon als eerste last te krijgen van de schijnbaar oneindige tocht. Zo placht hij al wel eens plotseling angstig op iemand ’s rug te springen, hoge geluiden uitstotend waarbij hij zijn drager kloppende hoofdpijn bezorgde, en ondertussen bekrabde hij hen de rug.

Maar telkens wist Haefennasien hem te grijpen met haar zweep, wat voor de anderen ook als waarschuwing gold.

En zo gingen zij alsmaar door, steeds verder.


Mornedlorion begon zich af te vragen wanneer die valse wezens hem nu zouden proberen te verleiden, maar hij sprak die vraag wijselijk niet luidop uit, aangezien dat paniek zou zaaien bij de gezegende vlo, die ondertussen had besloten op de handen te lopen om zo blijk te geven van zijn moed waardoor hij hoopte dat Heer Tibalt snel een einde zou maken aan de tocht.


Maar konden die wezens gedachten lezen? Of was het paniek dat zij roken? Of andere lichaamsvochten? Want daar was reeds het eerste wezen opgedoken.


Het was een klein, verschrompeld oud vrouwtje dat uitnodigende gebaren maakte naar een gezellig ogend, goed verlicht huisje. Toen de gezegende vlo, van allen door de tocht het meest vermoeid, er vrolijk op afstormde, konden zijn gezellen hem slechts met veel moeite op het pad houden.

Achter hem hief het vrouwtje dreigend de vuist op, en veranderde eensklaps in een bruine pater.


“Dat was op het nippertje zeg!” riep Egidius. “Zie je nu, gezegende vlo? Dat was geen oud vrouwtje, maar een bruine pater! Stel je voor wat voor zaken er zich wel niet hadden kunnen voordoen!”

Nog nabevend gingen zij verder.


En daar was reeds de volgende beproeving. Want nu zagen zij een glooiend grasveldje waarop een hele groep mensen breed glimlachend een volksdansje begon. “Warempel!” riep Mornedlorion wijzend. “Dat is mijn favoriete dansje!” En danig huppelend liep hij op hen af.

Maar dat was zonder Haefennasien gerekend, die hem weer het pad op sleepte en hem liet zien hoe die ogenschijnlijk jolige dansers plots vrome misdienaars werden.

“Misdienaars!” riep Mornedlorion rillend, en terwijl hij zich nog een keer omdraaide, zag hij hoe de misdienaars reeds geldmandjes bovenhaalden.

“ Galgendweil!” zei Haefennasien vermanend. “Je wist toch wat er komen zou?”


Maar even later kwam zij zelf aan de beurt, want eensklaps doemde er aan hun linkerkant een groot toestel op. Het leek wel een leren hangmat met vele boeien en prikkeldraden die op strategische plekken bevestigd waren. Ook zwepen en kettingen waren van de partij.

Begerig en met grote ogen, door lust verblind, liep Haefennasien erop af, en slechts met veel moeite slaagden de andere gezellen erin haar te weerhouden. En zie! Daar was het toestel reeds in een kerk veranderd, waarvan de klokken dreigend luidden.


Toen ze bekomen was, zei Haefennasien “ Nu gaat het jouw beurt zijn, Egidius.”

Maar Egidius schudde heftig het hoofd. “Ik weet nu hoe die duistere schepsels plegen te werk te gaan, mij zal men niet zo snel in de val lokken!” En met opgeheven hoofd en de hand op het zwaardgevest, schreed hij voorwaarts.


Doch helaas! Geen enkele sterveling kan de verlokkingen der duistere schepsels weerstaan. Slechts wie vrienden bij zich heeft waarop hij kan vertrouwen, kan passeren. Want dat is wat de duistere schepsels verslaat.

En zo kwam het dat Egidius op het pad bleef, ondanks de grote stapel levensloze lichamen naast de weg, waarvan vele reeds in vergevorderde staat van ontbinding waren.

Zo loste ook de laatste verlokking op, plaatsmakend voor een groot aantal ontstelde catechisten.


Door de overwinning gesterkt wilden zij weer aan de tocht beginnen, maar zagen plots waar ze zich bevonden. Een torenhoge zaal in gotische stijl, die zijn hoogte te danken had aan de geraamtebouw, waarbij het kruisribgewelf de druk concentreert op enkele lijnen of ribben, die uitkomen op bundelpijlers. Die kleinere druk wordt dan via luchtbogen afgeleid naar steunberen die buiten de zaal staan. Als opvulling tussen de ribben zijn er dan nog de gewelfschilden, die geen echte druk meer uitoefenen.

Maar tijd om dit alles te vergelijken met pakweg de Romaanse bouwkunst , waarbij de druk voornamelijk terecht komt op dikke muren, waardoor er slechts kleine ramen geplaatst konden worden, wat leidde tot een mysterieuze sfeer, hadden ze echter niet.


Want nu zagen ze een gedaante zitten op een troon , geflankeerd door 2 vervaarlijk uitziende zwarte schapen.

Allen hapten naar adem! De duisternis en slechtheid die van dit wezen uitging, was verstikkend. Dit moest dan Heer Tibalt zijn. Egidius voelde zijn hand naar de perkamentrol van Koning Jeffosz gaan, maar dwong zichzelf de hand in de broek te steken. Ze zouden Heer Tibalt nog nodig hebben, en er zouden afschrikwekkendere vijanden komen.


Nu hief Heer Tibalt de hand en zie! Een donkerrode loper werd vanaf de troon uitgerold en eindigde aan Egidius’ voeten. Heer Tibalt wenkte hen, en bedeesd staken zij de hal over, beklommen de trappen en bleven vlak voor de troon staan.

De schapen snoven hen woest toe.

Toen stond Heer Tibalt op en sprak met luide stem :” Zozo. Als dat niet Egidius en zijn kompanen zijn. Kijk eens aan.” Hij stak een sigaret op en bestrooide hen achteloos met as.

“Vertel mij, zonderlingen, wat brengt u hier?”

Angstig begon Egidius: “ Door een val met onze vernuftige luchtballon zijn we voor uw poorten terecht gekomen, Heer, en –“

“Vernuftig, zegt ge daar? Niet zo vernuftig lijkt me, als ge ermee ter aarde gestort zijt.” onderbrak Heer Tibalt hen .

Hierop snoof de gezegende vlo verontwaardigd en sloeg de armen over elkaar.


Egidius negeerde deze schampere opmerking, en vervolgde aldus: “We gingen door de poort naar binnen, langs Charon (hierop haalde Heer Tibalt een wenkbrauw op) , en kwamen dan een oude vriend tegen :de aanvoerder der Volksdansers! Nu wilden we vragen of uwe Tibalterigheid ons even de weg naar buiten kan wijzen. De aanvoerder heeft namelijk een groot gemis aan zijn volk! Daarom halen we hen even op, en dan zien ze malkander weder!


Hierop stootte Heer Tibalt een hoge kirrende lach uit : “Hihihihihihihihihihihihihihihihi!” riep hij uit, en sloeg zich herhaaldelijk op de knie. Geschrokken deinsde de gezellen achteruit. “Ach, jongeling toch! Probeert gij de grote Heer Tibalt te misleiden? Die goedgelovige Sjarrel kunt gij misschien een leugenachtig verhaal op de mouw spelden, doch met mijn mouw dient ge dat niet te proberen!

Ik weet wel waarom gij hier zijt, en waarom gij de Volksdansers van doen hebt! Heer Tibalt weet àlles!

Hihihihihihihi!”


Boos deed de gezegende vlo een stap naar voren en wees verwoed op een ronde, zwarte, met wolken doortrokken steen naast de troon. “Onwaar, gij addergebroed! Gij bezit een palantir! Zo kan eenieder dat weten!”

Vol verachting keek Heer Tibalt de gezegende vlo aan, en snuivend wierp hij zijn mantel over de palantir. “Wederom onwaar! “ wierp hij zelfvoldaan tegen. “Dat is mijn lange zwarte leren mantel die ge daar ziet!”

“Onwaar, onwaar!!!” riep de gezegende vlo, springend van opwinding en met de vinger zwaaiend van woede. “Die mantel is slechts hàlflang, en hij is groén !

Heer Tibalt was even uit zijn lood geslagen, en na een snelle blik op zijn mantel te hebben geworpen, riep hij: “Zwart!”

“Groen! Hij is groen! Men heeft je in de maling genomen! In het ootje! In de aars! Bedot! Besodemieterd! Hahahaha!” krijste de gezegende vlo hysterisch, en huppelde in de rondte , vrolijk zwaaiend met zijn wc-borstel .


Daardoor bespatte hij Heer Tibalt, wiens sigaret plots doofde. “Gij geboefte!” riep deze nu uit. “Weet gij dan niet dat ge respect dient te hebben voor mij, de heerser van de Onderwereld !? Ge hebt het zelf gewild! Maak kennis met de ontvlamde toorn van Heer Tibalt! “

Het gezelschap hield geschokt de adem in, maar de toorn bleek het van de trap duwen van de gezegende vlo in te houden.

Nog steeds hysterisch lachend rolde de gezegende vlo naar beneden , en aan het zachte plofje konden zij weten dat hij onderaan aangekomen was.


Daardoor was de stemming nu vijandig, en nors omdat de gezegende vlo alweer aan de klim naar boven begonnen was, ging Heer Tibalt zitten.

“Aanhoor Egidius.” sprak hij nu. “ Wie de Onderwereld eenmaal verlaat, mag die geen tweede maal betreden. Je zou de Volksdansers dus wel kunnen halen, maar je zou zelf de Aardsleutel niet kunnen meenemen. “

“Maar,” viel Haefennasien hem in de rede, “wat als Egidius of de gezegende vlo komen te sneuvelen? Waarheen moeten zij zich dan verhalen?”


Hierover had Heer Tibalt duidelijk nog niet nagedacht, en hij begon zenuwachtig heen en weer te wiebelen op zijn troon. Om die vraag te ontwijken zij hij snel :

“Ik zal afgezanten sturen. Mijn zwarte schapen hier zullen de Volksdansers hierheen brengen. “

De schapen mekkerden instemmend, en het schaap aan de linkerkant wou net een vreugdedansje inzetten, maar een kwade blik vanuit Heer Tibalt’s ooghoek bracht hem snel op andere gedachten.


“De Volksdansers moeten zich uiteraard in de buurt bevinden. Mijn schapen zullen deze streken afzoeken, maar verder zullen zij niet gaan. Ik zal je ook niet zomaar helpen, Egidius. Twee opdrachten zal je krijgen.

Indien je in de eerste slaagt, zal ik mijn schapen uitzenden. Slaag je daarna in de tweede, dan wijs ik je de weg naar de uitgang.

Slaag je echter niet, dan zal je hier voor eeuwig opgesloten zitten, met of zonder Aardsleutel.

Hierop begon hij wederom schril te lachen, maar moest dat algauw afbreken vanwege een hoestbui die plotseling de kop opstak.


Egidius haalde diep adem, en sprak toen : “ Ik ga akkoord Heer Tibalt, heerser van de Onderwereld.

Zeg mij wat mij eerste opdracht inhoudt. “


“Goed” sprak Heer Tibalt, en ging wat rechter zitten.

“Laten we beginnen met….het rijmduel.”



Google