De Celumë - Anamo
Bij het krieken van de dag, verliet het gezelschap, nagezwaaid met een zwart –rode zakdoek door Koning Jeffosz en onder begeleiding van enkele dichters, het duistere rijk. Toen zij weer op het pad aangekomen waren, en Haefennasien de dichters weer het bos had ingejaagd door onverwachts een dreigende stap in hun richting te zetten, konden ze hun weg vervolgen. Uiteraard wilden zijn metgezellen gesta weten hoe hij daar aanbeland was. Egidius durfde hen niet over zijn droom te vertellen, en veinsde daarom dat hij gewekt was door de opwekkende geur van een ontbindend lijk, en dat hij , toen hij even niet oplette, plots belaagd werd door enkele dichters, die hem meevoerden naar Koning Jeffosz, omdat zij plachten te denken dat hij een vermetele indringer was. “Wat een pech!” riep de gezegende vlo vol medeleven “En heb je dat lijk dan nog gevonden?”
“Neen,” vertelde Egidius naar waarheid, maar de gedachte alleen al aan het wél vinden van één, maakte hem blijgezind en jolig, en zijn eerdere weemoed gleed plots geheel van hem af, zoals zijn broek placht te doen bij het zien vangebukte, nietsvermoedende boswandelaars.
Zo hoorde hij ook hoe zijn gezellen, bij het ontwaken, merkten dat hij verdwenen was, en zijn geur volgend(zoals de Koning voorspeld had) in het bos aankwamen waar ze evenzeer door dichters belaagd werden.
Vrolijk en blij van geest vervolgden zij samen hun tocht. Zo trokken zij enkele dagen verder tot plots een nieuwe moeilijkheid opdoemde. Want het was nu dat zij reeds aangekomen waren aan het begin van de grote, diepe kloven van Tumbalemorna. Maar afdalen konden zij niet, want daar, tussen hen en het vervaarlijke ravijn in, stroomde een grote rivier, de Celumë – Anamo, wat “Rivier der Verdoemenis” betekent. En dat was het ook, want nog nooit , sinds het begin der tijden, was enig levend wezen, hoe dapper of pervers ook, erin geslaagd de rivier levend over te steken.
“Wat en moeilijkheid! Wat een hindernis! Wat een onvoorziene tegenslag!!!!” riep de gezegende vlo, en liep, zichzelf veelvuldig met zijn w -c borstel op het hoofd slagend, galopperend toertjes omheen een beukenboom. “Inderdaad, niet alleen moeten wij de rivier oversteken,maar ook het ravijn!” Merkte Egidius wijselijk op, en dit was zo, want aan de andere kant van het ravijn was er een pad, dat geleidelijk benedenwaarts liep;aan de kant waar zij stonden, liep de wand echter steil de diepte in. Plots stak Mornedlorion zijn vinger in de lucht en, die fel heen en weer bewegend ,sprak hij :“Misschien kunnen de elfen alvast proberen het water over te steken, en als dat lukt, kunnen we terug komen en elk één van jullie, trouwe vrienden, op de rug nemen.” Hiermee stemden allen in, en Haefennasien zette als eerste voet op het water. Heel voorzichtig, voetje voor voetje, schuifelden zij voort. Voorzichtigheid was hier alleszins geboden, want de stroming was zeer sterk, en het water woelig.
Zo begaven zij zich, zeer op hun hoede, richting overkant. Maar plots werden beide elfen opgeschrikt, wanneer er een luide plons weerklonk. En welja, het was de gezegende vlo die zij nu vol verbazing zagen spartelen aan de waterkant. Want het was in de rivier dat hij iets had gezien dat hij begeerde. Wellustig, en geenszins aan gevaar denkend, was hij erachteraan gesprongen. Maar nu bevond hij zich daar, telkens weer uit volle kracht trachtend het hoofd boven water te houden. De stroming voerde hem snel mee, maar gelukkig was daar Mornedlorion reeds, die het meest dichtbij had gestaan, om ter zijne redding te komen. Hij haalde de hulpeloze vlo uit het water en zette hem aan de kant maar zie! Nu sprong hij er dadelijk weer in, alsof datgene wat hij gezien had hem meer lief was dan zijn eigen leven, en hij zich van geen enkel gevaar bewust was. “Gezegende vlo, wat spook je daar nou toch uit? “ riep Haefennasien, en naderde hem, maar net toen zij hem wou opvissen, klonk er een tweede plons, en daar was Egidius reeds het water in gedoken!
Hij leek gedreven door een buitensporige waanzin naar iets op zoek te zijn! Maar de kans om verder te zoeken kreeg hij niet, want Haefennasien had hem nu gekneld in haar greep,de gezegende vlo bij het nekvel houdend, en samen met Mornedlorion bracht zij het tweetal weer naar de oever. Daar moesten de elfen hun gezellen geruime tijd bedwingen, want steeds weer wilden zij op het water toe rennen, niet voor rede vatbaar. Pas toen de nacht begon te vallen, en het water gitzwart was geworden, konden zij hen loslaten.
“Wat waren dat nu voor dwaze daden vrienden! Is het leven jullie dan werkelijk zo weinig waard, is jullie moed en doorzettingsvermogen om de wereld van Het Duister te redden dan werkelijk zo klein? Niet enkel jullie eigen leven, maar ook het onze hebben jullie op het spel gezet. Ook elfen kunnen, als ze niet opletten het water in tuimelen. Schande! Wees beschaamd! Denk je eens in wat een onheil jullie hadden kunnen brengen over het gezelschap, om over de rest van de wereld nog maar te zwijgen! Wérkelijk!” Na deze woedende woorden van Haefennasien viel er een stilte. Als eerste sprak de gezegende vlo.
“Het was sterker dan mijzelf! “ huilde hij .” Plots zag ik mijn favoriete wc - bril daar drijven; doorzichtige plastiek met visjes op afgebeeld. Ik kon het niet helpen : deze wc – bril ben ik reeds maandenlang kwijt, het was zelfs een erfstuk, en de emotionele waarde die ik eraan hecht heeft me ertoe aangezet hem achterna te gaan!” Met schokkende schouders beëindigde hij zijn relaas. Morndelorion , die deze wc –bril enkele maanden geleden nog persoonlijk van de gezegende vlo ontvreemd had, kwam nu tot het besef dat het de echte bril niet geweest kon zijn, maar wel de betovering van de door en door slechte Cetumë – Anamo . Nu werd hem ook duidelijk waarom reeds zovele dappere krijgers hier, op deze plek , verdwenen waren. De rivier liet hen immers zien wat zij begeerden , en sleepte hen zo mee : recht de verdoemenis in. Hij rilde bij de aanblik van de nachtelijke stroom; en het was alsof die spottend terugkeek. Daarop vertelde hij wat hij dacht, en al de anderen verstarden, maar wisten dat het de waarheid was.
“Wat zag jij, Egidius?” vroeg de gezegende vlo, nog steeds snikkend. “Ik zag Elegast –dood- op het water drijven! Hij was geheel ontkleed en reeds voorzien van een groen tintje.” “ Zo ziet men maar!” zei Mornedlorion, en eenieder gaf hem gelijk. Die nacht sliepen ze in de bossen een eindje terug, waar zij de rivier niet meer konden horen, hoewel hij nog in hun gedachten was. En Egidius zei tegen niemand wat hij écht gezien had : het perkament van Koning Jeffosz dat in de rivier was gevallen, en zijn inkt langzaam met het water liet vermengen.